Bestaan van God, in religie, de stelling dat er een oppermachtig bovennatuurlijk of bovennatuurlijk wezen is dat de schepper of ondersteuner of heerser is van het universum en alle dingen daarin, inclusief de mens. In veel religies wordt God ook opgevat als volmaakt en ondoorgrondelijk voor mensen, als almachtig en alwetend (almachtig en alwetend), en als de bron en ultieme grond van moraliteit.
Geloof in het bestaan van God (of goden) is kenmerkend voor theïsme en kenmerkend voor vele (maar niet alle) religieuze tradities. Gedurende een groot deel van zijn geschiedenis heeft met name het christendom zich beziggehouden met de vraag of het bestaan van God rationeel kan worden vastgesteld (d.w.z. door de rede alleen of door de rede geïnformeerd door zintuiglijke ervaring) of door religieuze ervaring of openbaring, of in plaats daarvan moet worden aanvaard als een kwestie van geloof. In het vervolg van dit artikel zullen enkele historisch invloedrijke argumenten worden behandeld die zijn aangevoerd om het bestaan van God aan te tonen.
Argumenten voor het bestaan van God worden gewoonlijk ingedeeld in a priori of a posteriori – dat wil zeggen, gebaseerd op het idee van God zelf of gebaseerd op ervaring. Een voorbeeld van het laatste is het kosmologisch argument, dat een beroep doet op de notie van oorzakelijkheid om te concluderen dat er een eerste oorzaak is of dat er een noodzakelijk wezen is waaraan alle contingente wezens hun bestaan ontlenen. Andere versies van deze benadering zijn het beroep op de contingentie – het feit dat alles wat bestaat niet had kunnen bestaan en daarom om een verklaring vraagt – en het beroep op het principe van de voldoende reden, dat stelt dat er voor alles wat bestaat een voldoende reden moet zijn waarom het bestaat. De argumenten van Thomas van Aquino die bekend staan als de Vijf Wijzen – het argument van de beweging, van de efficiënte oorzakelijkheid, van de contingentie, van de graden van volmaaktheid, en van de uiteindelijke oorzaken of eindpunten in de natuur – worden over het algemeen als kosmologisch beschouwd. Iets moet de eerste of primaire beweger zijn, de eerste efficiënte oorzaak, de noodzakelijke grond van contingente wezens, de opperste volmaaktheid die onvolmaakte wezens benaderen, en de intelligente gids van natuurlijke dingen naar hun doelen. Dit, aldus Aquinas, is God. De meest gehoorde kritiek op het kosmologisch argument is dat het fenomeen dat God’s bestaan zou verklaren in feite niet verklaard hoeft te worden.
Het argument van ontwerp gaat ook uit van menselijke ervaring: in dit geval de waarneming van orde en doel in de natuurlijke wereld. Het argument beweert dat het universum in zijn orde en regelmatigheid sterk analoog is aan een artefact als een horloge; omdat het bestaan van het horloge het vermoeden van een horlogemaker rechtvaardigt, rechtvaardigt het bestaan van het universum het vermoeden van een goddelijke schepper van het universum, of God. Ondanks de krachtige kritiek van de Schotse filosoof David Hume (1711-76) – b.v. dat het bewijsmateriaal verenigbaar is met een groot aantal hypothesen, zoals polytheïsme of een god met beperkte macht, die even plausibel zijn als of plausibeler dan monotheïsme – bleef het argument van ontwerp in de 19e eeuw zeer populair. Volgens een recentere versie van het argument, bekend als intelligent ontwerp, vertonen biologische organismen een soort complexiteit (“onherleidbare complexiteit”) die niet zou kunnen zijn ontstaan door de geleidelijke aanpassing van hun onderdelen door natuurlijke selectie; daarom, zo concludeert het argument, moeten dergelijke organismen in hun huidige vorm zijn geschapen door een intelligent ontwerper. Andere moderne varianten van het argument proberen het theïstische geloof te grondvesten op redeneerpatronen die kenmerkend zijn voor de natuurwetenschappen, waarbij een beroep wordt gedaan op eenvoud en zuinigheid in de verklaring van de orde en regelmatigheid van het universum.
Het meest verfijnde en uitdagende argument voor het bestaan van God is wellicht het ontologische argument, verkondigd door de heilige Anselmus van Canterbury. Volgens Anselmus houdt het concept van God als het meest volmaakte wezen – een wezen dat groter is dan het ondenkbare – in dat God bestaat, omdat een wezen dat anders volmaakt was en dat niet bestond, minder groot zou zijn dan een wezen dat volmaakt was en dat wel bestond. Dit argument heeft een blijvende fascinatie uitgeoefend op filosofen; sommigen beweren dat het probeert God te “definiëren” tot bestaan, terwijl anderen het blijven verdedigen en nieuwe versies blijven ontwikkelen.
Het kan mogelijk (of onmogelijk) zijn om het bestaan van God te bewijzen, maar het kan ook onnodig zijn om dat te doen om het geloof in God redelijk te laten zijn. Misschien is de eis van een bewijs te streng, en misschien zijn er andere manieren om het bestaan van God vast te stellen. De belangrijkste daarvan is het beroep op een religieuze ervaring – een persoonlijke, rechtstreekse kennismaking met God of een ervaring van God die door een religieuze traditie wordt bemiddeld. Sommige vormen van mystiek doen een beroep op de religieuze traditie om de betekenis en de gepastheid van religieuze ervaringen vast te stellen. Interpretaties van dergelijke ervaringen kunnen echter meestal niet onafhankelijk worden geverifieerd.
De Abrahamitische godsdiensten (jodendom, christendom en islam) doen ook een beroep op openbaring, of op beweringen dat God via aangewezen boodschappers heeft gesproken om zaken bekend te maken die anders ontoegankelijk zouden zijn. In het christendom omvatten deze zaken onder meer de leer van de schepping, de drie-eenheid en de menswording van Jezus Christus. Verschillende pogingen zijn ondernomen om de redelijkheid van het beroep op openbaring vast te stellen door het getuigenis van de kerk en door tekenen en wonderen, die alle geacht worden de authentieke stem van God aan te kondigen. (Dit is de context waarin Hume’s klassieke kritiek op de geloofwaardigheid van gerapporteerde mirakels – dat geen enkele hoeveelheid of soort bewijs kan aantonen dat een mirakel heeft plaatsgevonden – moet worden begrepen). Maar het beroep op openbaring door de verschillende godsdiensten is met elkaar in strijd, en het beroep op openbaring zelf is vatbaar voor de beschuldiging van circulariteit.