Bloem:
Dichte trossen groen- tot geelachtige bloemhoofdjes die ontspringen aan bladoksels in de bovenste plant, met aparte mannelijke en vrouwelijke bloemen op dezelfde plant. Mannelijke bloemhoofdjes zijn rond, ¼ tot ¾ inch in doorsnede, op korte steeltjes aan de top van de tros, met 20 of meer bloemen per hoofdje, elk met een roomwitte meeldraad. De vrouwelijke bloemhoofdjes zijn ovaal-oblong, ¾ tot 1½ inches lang, stengelloos of bijna stengelloos, en staan onder de mannelijke bloemhoofdjes in dezelfde tros. Aan de top van het vrouwelijk hoofdje zitten (meestal) 2 bloemen: korte, kegelvormige uitsteeksels waaruit de stijlen ontspringen. De rest van het vrouwelijk hoofdje is een receptaculum bedekt met stijve schutbladen, spaarzaam bedekt met witte haren en elk met een uitgespreide, gehaakte bur aan de top.
Bladeren en stengels:
Bladeren zijn meestal afwisselend, soms tegenoverstaand in de onderste plant, enigszins variabel in grootte en vorm, 1½ tot 8 centimeter lang, vaak bijna even breed, breed lancetvormig tot driehoekig tot enigszins hartvormig in omtrek, meestal met 3 tot 5 lobben. De randen zijn grof getand en/of ondiep gelobd en vaak gegolfd, de oppervlakken zijn ruw gestructureerd, soms met kliertjes. De bladstelen zijn tot 15 cm lang met verspreide korte, samengedrukte haren.
De stengels zijn meestal rechtopstaand, vaak sterk vertakt, rond tot zwak hoekig of geribd, ruw van structuur met minuscule haartjes, en groen tot purperachtig met meestal donkerder purperachtige vlekken.
Vruchten:
De vrouwelijke receptaculum blijft staan en verhardt tot een stijve capsule, die bij rijpheid bruin wordt en de hele winter blijft staan. Binnenin zitten meestal 2 langwerpige zaden.
Noten:
Cocklebur is een onkruidachtige inheemse soort en werd ooit beschouwd als een schadelijk onkruid in Minnesota, maar Round-up Ready gewassen zorgden voor dat en de meeste andere plagen in de landbouw. Het heeft een voorkeur voor verstoorde bodems met een slechte drainage en wordt meestal gevonden in oude velden, lege percelen, bermen, bouwterreinen, grindgroeven, uiterwaarden en andere gebieden van verstoring. De variabiliteit van het kokkelblauwtje heeft aanleiding gegeven tot talrijke ondersoorten, variëteiten en vormen, maar deze zijn niet algemeen aanvaard en niet erkend in Minnesota. De gekerfde bloemen en vruchten zijn kenmerkend, gecombineerd met de grote, enigszins driehoekige bladeren en het onkruidachtige karakter maken deze soort gemakkelijk te herkennen. De vruchten lijken enigszins op die van Wilde zoethout (Glycyrrhiza lepidota), die slechts ongeveer ½ inch lang zijn, meer cilindrisch, en meer symmetrisch gerangschikt in hun trossen.