In computerprogrammeertalen maken we functies, procedures of methoden – de woorden kunnen vaak door elkaar worden gebruikt, hoewel ze wel specifieke betekenissen hebben die niet van belang zijn voor de vraag, dus we zullen het gewoon hebben over “methoden”, het woord dat we gebruiken in objectgeoriënteerde talen.
Een methode is gewoon iets dat gedaan kan worden.
Een voorbeeld zou kunnen zijn “bier inschenken”, dat is iets dat gedaan kan worden bij een bierpomp.
De vraag is, hoeveel bier zullen we inschenken? Een pint? Een halve pint?
Nu hebben we een parameter nodig – wat extra informatie die we moeten opgeven als we de “schenk bier” methode aanroepen. De parameter zou “pints” kunnen heten, en we kunnen het op een bepaald aantal zetten. Elke keer dat we een methode aanroepen, moeten we altijd alle parameters die de methode nodig heeft aan die methode doorgeven.
Als je iets dieper wilt gaan, kijk dan eens naar de “pour pint” methode. Die heeft een parameter die “pints” heet – maar hij heet alleen “pints” binnen die methode. Wanneer iemand om een drankje vraagt, kan hij een getal in zijn hoofd hebben, en hij kan dat getal “bedrag” noemen. Dus geven ze hun “hoeveelheid” door aan de “schenk bier” methode als de “pinten” parameter. Het heet “pints” in de methode, maar buiten de methode kan het een andere naam hebben. Het kan zelfs het resultaat zijn van een berekening, of misschien gewoon een getal dat helemaal geen naam heeft. Dit wordt “scope” genoemd. De reikwijdte van een parameter is beperkt tot de methode die de parameter neemt.
Over wat een argument is – zoals een andere poster al zei, dit kan vrijwel door elkaar gebruikt worden met het woord parameter.