Het evenwicht tussen de rechten van dieren en hun gebruik in biomedisch onderzoek is een delicaat vraagstuk met enorme maatschappelijke implicaties. Het debat over de vraag of en hoe wetenschappers diermodellen moeten gebruiken is opruiend, en de tegengestelde standpunten zijn moeilijk met elkaar te verzoenen. Veel dierenrechtenactivisten willen niets minder dan de totale afschaffing van alle onderzoek met dieren. Omgekeerd houden veel wetenschappers vol dat voor sommige experimenten het gebruik van dieren nodig is en willen zij de regelgeving tot een minimum beperken, met het argument dat dit hun onderzoek zou belemmeren. De meeste wetenschappers proberen echter de gevestigde en over het algemeen gunstige praktijk van selectieve dierproeven te verdedigen, maar hebben moeite om dit op een intellectuele basis te doen. Op de een of andere manier moet de maatschappij een middenweg vinden – het wrede en onnodige misbruik van dieren voor onderzoek vermijden en tegelijkertijd het gebruik ervan accepteren en toestaan als het de maatschappij ten goede komt.
In elk debat moet men eerst de feiten en argumenten van elke kant kennen voordat men een weloverwogen oordeel velt. In de Talking Point in dit nummer van EMBO reports, geeft Bernard Rollin ethische argumenten tegen dierproeven (Rollin, 2007). In plaats van simpelweg adequate regelgeving te eisen om ervoor te zorgen dat dieren goed worden behandeld en geen onnodige en vermijdbare pijn lijden, trekt Rollin de aanname in twijfel dat mensen automatisch het recht hebben om beslissingen te nemen voor andere dieren. In zijn uitvoerige en stimulerende artikel concludeert hij dat er geen logische basis is voor de manier waarop we dieren in onderzoek behandelen; in feite zouden we een dergelijke behandeling niet tolereren als de dieren Homo sapiens waren; daarom kunnen we een dergelijke behandeling niet tolereren voor andere wezens met gevoel die, net als wij, in staat zijn om pijn te ervaren en te lijden.
Praktiserende wetenschappers zullen zich getroost voelen door de standpunten van Simon Festing en Robin Wilkinson van de Research Defence Society in Londen, VK, die benadrukken in hoeverre de wetgeving het gebruik van dieren die voor onderzoek worden gebruikt, al beperkt en het welzijn ervan waarborgt (Festing & Wilkinson, 2007). Met speciale aandacht voor het VK, benadrukken zij hoe de publieke opinie en de wetgeving hebben samengewerkt om invasief onderzoek op dieren binnen een wettelijk en ethisch kader te controleren, ondanks bezwaren van de wetenschappelijke gemeenschap tegen de extra bureaucratie en kosten die zulke wetten met zich meebrengen. Het is dan ook ironisch dat het VK ook het land is waar militante tegenstanders van dierproeven de meeste aanvallen op wetenschappers en onderzoekinstellingen hebben gepleegd.
In een breder perspectief herschrijft de Europese Commissie momenteel haar richtlijn van 1986 betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt. De Commissie is van plan opnieuw de nadruk te leggen op de 3 V’s – vervanging, vermindering en verfijning – als een manier om het aantal in biomedisch onderzoek gebruikte dieren te verminderen (Matthiessen et al, 2003). De recente goedkeuring van de REACH-richtlijn (Registratie, Evaluatie en Autorisatie van Chemische stoffen), die oproept tot het aanvullend testen van tienduizenden chemische stoffen om te bepalen of zij een gevaar vormen voor mens en/of milieu, betekent echter onvermijdelijk slecht nieuws voor proefdieren. Volgens het Duitse Federale Instituut voor Risicobeoordeling zullen bij de uitvoering van REACH de komende 15 jaar tot 45 miljoen proefdieren moeten worden gedood om aan de vereiste veiligheidstests te voldoen (Hofer et al, 2004).
Hoewel optimisten misschien denken dat op cellen gebaseerde tests en methoden veel van de standaard veiligheids- en toxiciteitstests voor chemicaliën of geneesmiddelen kunnen vervangen, staan regelgevende instanties, zoals de Amerikaanse Food and Drug Administration, het Amerikaanse Environmental Protection Agency en het Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling, niet te trappelen om ze te aanvaarden. Hun taak is immers de samenleving te beschermen tegen de verwoestende bijwerkingen van nieuwe geneesmiddelen en andere verbindingen, dus elke vervangende test moet ten minste even betrouwbaar en veilig zijn als de bestaande dierproeven.
Er zijn ook goede wetenschappelijke redenen om het gebruik van dierproeven te behouden. De meeste wetenschappers die met cellijnen werken, weten dat deze vol zitten met chromosoomafwijkingen; zelfs cellen van dezelfde lijn in twee laboratoria zijn niet noodzakelijkerwijs biologisch identiek. Op cellen gebaseerde tests hebben ook andere beperkingen: zij gaan ervan uit dat bekend is in welk celtype bijwerkingen optreden, dat er geen interacties zijn tussen verschillende celtypes die in veel weefsels voorkomen, en dat de kweekomstandigheden het hele organisme adequaat nabootsen. Ook al zouden tests op cellen dierproeven kunnen vervangen, dan nog zijn er geen alternatieve methoden beschikbaar om te testen op teratogeniteit of hormoonontregelende activiteit, waarvoor dierproeven over verschillende generaties nodig zijn. Helaas is het onwaarschijnlijk dat cel- en weefselculturen dieren op korte termijn in voldoende mate kunnen vervangen.
Bij gebrek aan veilige alternatieven ter vervanging van de dieren die voor onderzoek worden gebruikt, verschuift de nadruk naar vermindering en verfijning. Dit betekent echter impliciet dat de noodzaak om dieren te gebruiken wordt aanvaard, en dat is het punt dat Rollin bestrijdt. Zijn argumenten volgend, is het gemakkelijk te zien hoe anti-vivisectionisten zich afvragen of mensen het recht hebben om te beslissen hoe dieren gebruikt moeten worden in wat over het algemeen wordt beschouwd als het algemeen belang. Evenzo is het gemakkelijk te begrijpen waarom onderzoekers en de maatschappij deze moeilijke vragen negeren, in de overtuiging dat het doel de middelen heiligt.
Het belangrijkste punt in dit debat is volgens mij de kosten-batenanalyse die wordt gebruikt om bepaalde vormen van onderzoek te rechtvaardigen en andere te verbieden. De maatschappij in het algemeen vertrouwt hier al op: zij aanvaardt het gebruik van dieren voor biomedisch onderzoek, maar tolereert niet dat zij worden gebruikt voor het testen van cosmetica. Dit is een pragmatisch onderscheid dat gebaseerd is op het afwegen van de voordelen voor de maatschappij – zoals de veiligheid van geneesmiddelen – tegen de kosten voor de dieren: pijn, lijden en dood.
In sommige gevallen lijken de voordelen op te wegen tegen de kosten. Als een geneesmiddel tegen kanker zou worden gevonden of een vaccin tegen malaria zou worden ontwikkeld, zouden de behandelingen op dieren moeten worden getest op toxiciteit, onverwachte bijwerkingen en werkzaamheid, voordat ze aan miljoenen mensen zouden worden toegediend. In dit geval kan het voordeel voor de maatschappij duidelijk zijn, en het gebruik van dieren moreel te rechtvaardigen. In andere gevallen lijken de kosten te hoog om de voordelen te rechtvaardigen. Bij experimenten die met cellijnen zouden kunnen en moeten worden gedaan, is het gebruik van hogere dieren als “laboratoriumverbruiksgoederen” ondoordacht en duur. Dergelijk onnodig gebruik van proefdieren was wijdverbreid in de jaren 1960 en 1970, maar wordt gelukkig niet langer officieel getolereerd.
Tussen deze uitersten ligt echter een enorm gebied waar het evenwicht tussen kosten en baten moeilijker te bereiken is. Inzicht in onszelf en de wereld waarin wij leven is niet louter een intellectuele oefening – het definieert ons als mensen. Om deze kennis te verwerven zijn experimenten nodig, voor sommige waarvan het gebruik van dieren nodig is – bijvoorbeeld het kweken van transgene muizen om de functie van een gen te begrijpen. Deze kunnen cruciale informatie opleveren voor de aanpak van een ziekte, maar over het algemeen is het moeilijk om elk van deze experimenten met potentiële voordelen voor de menselijke gezondheid te rechtvaardigen. Bijgevolg is het niet mogelijk a priori te bepalen of een experiment moreel gerechtvaardigd is als de uitkomst ervan slechts bijdraagt tot een beter begrip en niet zozeer een genezing oplevert.
Naar mijn mening moeten we een pragmatische houding aannemen. Een experiment waarbij dieren worden gebruikt, is te rechtvaardigen als het op zo’n manier wordt gedaan dat het de betrokken dieren zo min mogelijk pijn doet en als alle mogelijke alternatieve methoden zijn onderzocht. Wanneer wetenschappers het leven van dieren in handen nemen, hebben zij de bijzondere plicht onnodig wrede behandeling te vermijden – niet alleen tijdens experimenten, maar ook in de manier waarop de dieren worden gehouden en behandeld. In dit opzicht is een wettelijk bindend regelgevingskader dat ethische overwegingen weerspiegelt niet noodzakelijk een onnodige inbreuk op de vrijheid van onderzoek: het biedt wetenschappers een goede leidraad voor wat maatschappelijk toelaatbaar is en zorgt voor een groter bewustzijn dat dieren wezens met gevoel zijn, die evenzeer als mensen kunnen lijden en pijn kunnen ervaren. Als het juiste evenwicht wordt gevonden, zou een dergelijk kader meer kunnen doen om het aantal voor onderzoek gebruikte dieren te verminderen dan alle aanvallen op wetenschappers en wetenschappelijke instellingen. Om wetgevers te begeleiden bij het opstellen van voorschriften die zowel tegemoetkomen aan gegronde kritiek als waardevol onderzoek mogelijk maken, moeten wetenschappers en samenleving dit debat voortzetten om te definiëren wat nodig is en wat noodzakelijk is.