PAXTON BOYS. 1763-1765. Als gevolg van de plunderingen door indianen, die begonnen tijdens de Franse en Indiaanse Oorlog en hun hoogtepunt bereikten met de opstand van Pontiac, gingen veel Schot-Ierse en Duitse kolonisten aan de grens met Pennsylvania geloven dat ze het recht hadden om alle indianen uit te roeien. Zij koesterden ook een wrok tegen de door de Quakers gedomineerde regering van de kolonie, die volgens hen meer had moeten doen om hun huizen en gezinnen te beschermen. Op 14 december 1763 slachtten ongeveer zevenenvijftig rangers uit Paxton en Donegal in Lancaster County, onder leiding van Lazarus Stewart, zinloos zes christelijke Indianen af die in Conestoga Manor woonden, acht mijl ten westen van Lancaster. Twee weken later reed een andere bende Lancaster binnen en brak, lijdzaam verzet van de sheriff terzijde schuivend, in het werkhuis in waar ze de resterende veertien Conestoga Indianen afslachtten die daar onderdak hadden gevonden. Vijf van de twintig Indianen waren vrouwen en acht kinderen. Gouverneur John Penn beval de schuldigen voor het gerecht te brengen, maar sympathiserende rechters en jury’s maakten dit onmogelijk. De “Boys” begonnen daarop een politieke campagne om een betere vertegenwoordiging van de kolonisten in de wetgevende macht te bewerkstelligen en ondersteunden dit met de zeer reële dreiging van geweld. Begin februari 1764 marcheerden zo’n 600 van hen onder de wapenen naar Philadelphia, naar het schijnt met de bedoeling om 140 Indianen te doden die hun toevlucht hadden gezocht in de militaire kazernes van de stad. Toen 250 van hen Germantown bereikten, werden ze geconfronteerd met meer dan 500 gewapende burger-vrijwilligers en 250 reguliere troepen, met artillerie in de aanslag. De crisis nam af toen de “Boys” beloften van amnestie voor hun eerdere acties accepteerden van regeringswoordvoerders (waaronder Benjamin Franklin), samen met de belofte van een kans om hun grieven voor te leggen aan de gouverneur en de wetgevende macht. “Hun belangrijkste grieven – gebrek aan grensverdediging, ondervertegenwoordiging en Quaker voorkeursbehandeling van Indianen – kregen nauwelijks aandacht van de wetgevende macht,” volgens historicus Alden T. Vaughn. (Daarna ontaardde het grensgebied van Pennsylvania in een moeras van geweld en moord, waar blanken in feite vrij waren om Indianen naar believen te doden en waar geen enkele Indiaan enige vorm van wettelijke bescherming of gerechtigheid kon verwachten. In mei 1765 kaapte een groep grensbandieten met zwartgeblakerde gezichten, door sommigen de “Black Boys” genoemd, bij Sideling Hill zelfs een konvooi geschenken en handelsgoederen dat naar Fort Pitt werd gezonden en ging daarbij de confrontatie aan met de reguliere troepen die waren gestuurd om de wagens terug te halen. Vanuit Londen was Franklin verbijsterd: “De wandaden begaan door de mensen aan de grens zijn werkelijk verbazingwekkend,” zei hij (ibid., p. 87). Tegen die tijd was de naam “Paxton Boys” een overkoepelende term geworden voor alle grensbewoners die bereid waren geweld te gebruiken om hun doelen te bereiken. Zoals men zich gemakkelijk kan voorstellen, hadden de inheemse Amerikanen aan de grens van Pennsylvania geen sympathie voor de rebellenstrijd tegen de Britse keizerlijke regering na 1775.
Lazarus Stewart, die walgde van de eigen regering en met vervolging werd bedreigd, verhuisde in 1769 met zijn volgelingen naar de Wyoming Valley en kreeg van de autoriteiten van Connecticut een township toegewezen. Hij werd gedood in het Wyoming Valley bloedbad van 3-4 juli 1778.
ZIE OOK Pontiac’s Oorlog.
BIBLIOGRAFIE
Dunbar, John R., ed. De Paxton Papers. Den Haag: M. Nijhoff, 1957.
Hindle, Brooke. “The March of the Paxton Boys.” William and Mary Quarterly, 3d series, 3 (1946): 461-486.
Martin, James K. “The Return of the Paxton Boys and the Historical State of the Pennsylvania Frontier, 1764-1774.” Pennsylvania History 38 (1971): 117-133.
Vaughan, Alden T. “Frontier Banditti and the Indians: The Paxton Boys’ Legacy.” In Roots of American Racism: Essays on the Colonial Experience. Bewerkt door Alden T. Vaughn. New York: Oxford University Press, 1995.
herzien door Harold E. Selesky