2e-eeuws gebruik door CelsusEdit
In de 2e eeuw schreef Celsus, een Griekse filosoof, dat de vader van Jezus een Romeinse soldaat was met de naam Panthera. De opvattingen van Celsus riepen reacties op van Origenes, die het als een verzonnen verhaal beschouwde. De bewering van Celsus is alleen bekend uit het antwoord van Origenes. Origenes schrijft:
Laten we echter terugkeren naar de woorden die in de mond van de Jood zijn gelegd, waar “de moeder van Jezus” wordt beschreven als zijnde “uitgedreven door de timmerman die met haar verloofd was, omdat zij veroordeeld was wegens overspel en een kind had gekregen van een zekere soldaat genaamd Panthera”.
Raymond E. Brown stelt dat het verhaal van Panthera een fantasievolle verklaring is voor de geboorte van Jezus, die zeer weinig historisch bewijs bevat.
Celsus’ uitgebreide kritiek op het christendom omvatte de beweringen dat de christenen de wetten van hun vaderen hadden verlaten, dat hun geesten door Jezus gevangen waren genomen en dat de leer van Jezus niets nieuws bevatte en slechts een herhaling was van de uitspraken van de Griekse filosofen. Marcus J. Borg en John Dominic Crossan stellen dat, gezien het antagonisme van Celsus tegen het Christendom, zijn suggestie van de Romeinse afstamming van Jezus zou kunnen voortkomen uit de herinnering aan Romeinse militaire operaties die een opstand in Sepphoris bij Nazareth onderdrukten rond de tijd van Jezus’ geboorte. De “gewone legionairsnaam” Panthera zou kunnen zijn ontstaan uit een satirisch verband tussen “Panter” en het Griekse woord “Parthenos” dat maagd betekent.
Joods gebruik in de MiddeleeuwenEdit
Het verhaal dat Jezus de zoon was van een man die Pantera heette, komt voor in de Talmoed, waarin Jezus algemeen wordt opgevat als de figuur die “Ben Stada” wordt genoemd:
Het wordt geleerd dat Rabbi Eliezer tegen de Wijzen zei: “Heeft Ben Stada geen spreuken uit Egypte gebracht in een snee in zijn vlees?” Zij zeiden tegen hem: “Hij was een dwaas, en van een dwaas brengt men geen bewijzen.” Ben Stada is Ben Pantera. Rabbi Hisda zei, “De echtgenoot was Stada, de minnaar was Pantera.” De echtgenoot was “eigenlijk” Pappos ben Judah, de moeder was Stada. De moeder was Miriam “Maria” de kleedster van vrouwenhaar. Zoals wij in Pumbeditha zeggen: “Zij is vals geweest tegenover “satath da” haar echtgenoot.” (b. Sjabbat 104b)
Peter Schäfer legt deze passage uit als een commentaar dat bedoeld is om de meervoudige namen te verduidelijken die gebruikt worden om naar Jezus te verwijzen, en sluit af met de verklaring dat hij de zoon was van zijn moeders minnaar “Pantera”, maar bekend stond als “zoon van Stada”, omdat deze naam aan zijn moeder was gegeven, zijnde “een epitheton dat is afgeleid van de Hebreeuws/Aramese wortel sat.ah/sete’ (‘van het rechte pad afwijken, afdwalen, ontrouw zijn’). Met andere woorden, zijn moeder Mirjam werd ook ‘Stada’ genoemd omdat zij een sotah was, een vrouw die verdacht werd, of liever veroordeeld werd, van overspel.” Enkele van de verwijzingen noemen Jezus (“Yeshu”) expliciet als de “zoon van Pandera”: deze expliciete connecties worden gevonden in de Tosefta, de Qohelet Rabbah, en de Jeruzalem Talmoed, maar niet in de Babylonische Talmoed.
Het boek Toledot Yeshu, dat dateert uit de Middeleeuwen en zowel in het Aramees als in het Hebreeuws verscheen als een anti-christelijke satirische kroniek van Jezus, verwijst ook naar de naam Pantera, of Pandera. Het boek beschuldigt Jezus van onwettige geboorte als zoon van Pandera, en van ketterse en soms gewelddadige activiteiten samen met zijn volgelingen tijdens zijn bediening.
Door de eeuwen heen hebben zowel christelijke als joodse geleerden over het algemeen slechts geringe aandacht besteed aan de Toledot Yeshu. Robert E. Van Voorst stelt dat de literaire oorsprong van de Toledot Yeshu niet met enige zekerheid kan worden achterhaald, en gezien het feit dat het onwaarschijnlijk is dat het voor de 4e eeuw ligt, is het veel te laat om authentieke herinneringen aan Jezus te bevatten. De aard van de Toledot Yeshu als parodie op de Christelijke evangeliën komt tot uiting in de bewering dat de apostel Petrus zich voordeed als Christen zodat hij hen van de Joden kon scheiden en in het portretteren van Judas Iskariot als een held die zich voordeed als een discipel van Jezus om de Christenen tegen te houden.
Bruce Chilton en Craig A. Evans stellen dat de Toledot Yeshu voornamelijk bestaat uit fictieve anti-christelijke verhalen gebaseerd op de voortdurende wrijving met de Joden, en dat het geen waarde biedt voor historisch onderzoek naar Jezus. De Blackwell Companion to Jesus stelt dat de Toledot Yeshu geen historische feiten als zodanig bevat, en wellicht werd gecreëerd als een middel om bekeringen tot het Christendom af te wenden.
De Jeruzalem Talmoed is echter veel ouder, samengesteld in 200 CE (ongeveer de tijd van Celsus) en waarschijnlijk voltooid rond 500 CE.
Ethiopische kerkelijke literatuurEdit
Een soldaat met de naam Pantos/Pantera komt ook twee keer voor in Ethiopische kerkelijke documenten. In het Eerste Boek van de Ethiopische Makkabeeën wordt hij genoemd als een van de drie broers die zich verzetten tegen de Seleucidische invasie van Judea. In de tekst zelf wordt vermeld dat hij zijn naam ontleent aan het wurgen van panters met zijn blote handen. Deze naam en persoon komen ook voor in de tekst van het Ethiopische Synaxarion (Tahisas 25), waar hij samen met zijn broers wordt vermeld in de canon van Ethiopische heiligen. Geen van beide teksten maakt een duidelijke identificatie van deze figuur met de legendarische verhalen over de vaderlijke afstamming van Christus.