trust
TRUST, n.
1. Vertrouwen; een vertrouwen of een rusten van de geest op de integriteit, waarachtigheid, rechtvaardigheid, vriendschap of een ander gezond beginsel van een ander.
Hij die zijn vertrouwen op de Heer stelt, zal veilig zijn. Prov.29.
2. Hij of datgene wat de grond van vertrouwen is.
O Here God, Gij zijt mijn vertrouwen van mijn jeugd af. Ps.71.
3. In vertrouwen ontvangen last.
Beloon hen goed, als zij hun vertrouwen in acht nemen.
4. Datgene wat aan iemands zorg is toevertrouwd. Nooit een heilig vertrouwen schenden.
5. Vertrouwde mening over een gebeurtenis.
Zijn vertrouwen was bij de Eeuwige te achten
Gelijk in kracht.
6. Krediet gegeven zonder onderzoek; zoals, meningen aannemen op vertrouwen.
7. Krediet op belofte van betaling, feitelijk of impliciet; zoals, goederen aannemen of kopen op vertrouwen.
8. Iets aan iemands zorg toevertrouwd voor gebruik of beheer, en waarvoor verantwoording moet worden afgelegd. De talenten en voordelen van ieder mens zijn een vertrouwen dat door zijn Maker aan hem is toevertrouwd, en voor het gebruik of de aanwending waarvan hij verantwoording moet afleggen.
9. Vertrouwen; speciaal vertrouwen op veronderstelde eerlijkheid.
10. Staat van hem aan wie iets wordt toevertrouwd.
Ik dien hem waarachtig, die mij in vertrouwen zal stellen.
11. Zorg; beheer. 1 Tim.6.
12. In het recht, een landgoed, overgedragen of verleend in het vertrouwen dat de begiftigde of begunstigde het zal overdragen, of over de winsten zal beschikken, naar de wil van een ander; een landgoed gehouden voor het gebruik van een ander.
TROUWEN, v.t. Vertrouwen stellen in; vertrouwen op. We kunnen degenen die ons bedrogen hebben niet vertrouwen.
Hij die iedereen zonder voorbehoud vertrouwt, zal ten slotte bedrogen worden.
1. Geloven; krediet geven.
Trouw me, je ziet er goed uit.
2. Aan de zorg toevertrouwen, in vertrouwen. Vertrouw uw Maker met uzelf en al uw zorgen.
3. Vol vertrouwen wagen.
Door u gefopt, u van mijn kant vertrouwen.
4. Krediet geven; op krediet, of in vertrouwen op toekomstige betaling, verkopen aan. De kooplieden en fabrikanten vertrouwen hun klanten jaarlijks goederen toe ter waarde van miljoenen.
Het is gelukkiger soms bedrogen te worden, dan niet te vertrouwen.
TROUWEN, v.i. Vertrouwen hebben in iets hedendaags of toekomstigs.
Ik vertrouw erop tot u te komen, en van aangezicht tot aangezicht te spreken. 2 Joh.12.
We vertrouwen erop dat we een goed geweten hebben. Heb.13.
1. Goedgelovig zijn; tot vertrouwen gewonnen worden.
Wel, gij kunt te ver vrezen–
Veiliger dan te ver te vertrouwen.
Om te vertrouwen; om vertrouwen in te stellen; om op te vertrouwen; een gebruik dat veelvuldig in de Schrift voorkomt.
Trust op de Heer, en doe goed. Ps.37.
Zij zullen zeer beschaamd worden, die op gesneden beelden vertrouwen. Jes.42.
Om te vertrouwen, om op te vertrouwen; om vertrouwen in te hebben; om op te vertrouwen.
De mannen van Israël-vertrouwden op de leugenaars in afwachting. Rechters 20.
trusted
TRUST’ED, pp. Toevertrouwd aan; vertrouwd op; afhankelijk van; toegepast op personen.
1. Verkocht op krediet; als goederen of eigendom.
2. In vertrouwen afgeleverd aan de zorg van een ander; als brieven of goederen toevertrouwd aan een vervoerder of bewaarder.
trustend
TRUST’ING, ppr. In vertrouwen nemen; krediet geven; op vertrouwen.
trustig
TRUST’INGLY, adv. Met vertrouwen of impliciet vertrouwen.