De morele opvattingen over dieren in het westen (zoals die tot uiting komen in het publieke debat en de wetgeving) zijn in de loop der tijd sterk veranderd. De eerste Britse wetten tegen wreedheid werden ingevoerd in de Wet inzake wreedheid tegen dieren (Wreelty to Animals Act) van 1835. Deze werd gevolgd door soortgelijke wetten in veel andere landen, vooral in de tweede helft van de 20e eeuw. Deze wetten betwistten niet het idee dat andere dieren hulpbronnen zijn voor menselijk gebruik en zij beperkten alleen die daden van wreedheid die (a) weinig economische of sociale gevolgen hadden; en (b) beledigend waren voor de menselijke gevoeligheden (het zogenaamde overtredingsbeginsel) of op gespannen voet stonden met de menselijke waardigheid. Deze verordeningen waren antropocentrisch van aard: zij gaven over het algemeen de economische en recreatieve belangen van de mens, zoals landbouw, visserij en bloedsporten, een hogere prioriteit dan het lijden van dieren – dat wil zeggen dat zij de instrumentele waarden van de dieren bevoordeelden boven hun intrinsieke waarden.
In de tweede helft van de 20e eeuw leidden de intensivering van de veeteelt, de groei van de varkens- en kippenhouderij en het toegenomen gebruik van dieren voor schadelijke laboratoriumexperimenten tot felle discussies waarin de negatieve gevolgen voor de dieren zelf een punt van discussie werden. Met name in de jaren zestig en zeventig begonnen pressiegroepen op te komen voor de belangen van dieren die in laboratoria en boerderijen werden gehouden. Zij uitten hun ongenoegen over wetten die de institutionele wreedheid van de dierenexploitatie-industrieën beschermden, terwijl alleen bepaalde individuele wreedheden in bepaalde situaties werden verboden. Zij riepen op tot nieuwe vormen van wetgeving die dieren zouden beschermen om niet-antropocentrische redenen.
In deze discussies (over de morele relevantie van het welzijn van het dier) speelden twee belangrijke kwesties een rol. Om te beginnen zou het Harm principe, en niet het Offence principe, de morele basis moeten zijn voor de bescherming van dieren. Ten tweede, wat betreft de scepsis van wetenschappers ten aanzien van de aanwezigheid van bewustzijn en zelfbewustzijn bij dieren, zouden zij het voordeel van de twijfel moeten krijgen door het zogenaamde analogie postulaat aan te nemen. Toegepast ethologisch onderzoek naar het gedrag van dieren in gevangenschap heeft duidelijk gemaakt dat het intensieve gebruik van dieren negatieve gevolgen heeft voor de gezondheid en het welzijn van het dier. Niettemin moest de zorg voor het welzijn van dieren worden gezuiverd van antropomorfisme en sentimentalisme. Dit standpunt wordt bijvoorbeeld ingenomen in een rapport van de Nederlandse Federatie van Dierenartsen in de EEG (FVE, 1978) over welzijnsproblemen bij huisdieren. In dit document wordt gesteld dat:
hoewel de belangen van dieren vaak botsen met de eisen van de maatschappij, de maatschappij verantwoordelijk blijft voor het welzijn van de betrokken dieren. Overwegingen met betrekking tot dierenwelzijn dienen gebaseerd te zijn op veterinaire, wetenschappelijke en ethologische normen, maar niet op sentimenten. En hoewel dieren geen fundamentele rechten hebben, heeft de mens bepaalde morele verplichtingen jegens hen.