Omstreeks 1500 v. Chr. verscheen in de Bismarck Archipel in het Nabije Oceanië een cultuur die bekend staat als Lapita (voorouders van de Polynesiërs, waaronder de Māori). Recente DNA-analyses wijzen erop dat zij oorspronkelijk afkomstig waren van de Zuidoost-Aziatische eilanden en dat er enige kruisingen zijn geweest met mensen die reeds op de Bismarken woonden. Archeologische vindplaatsen op de Molukken in Indonesië zijn de dichtste voorlopers van Lapita vindplaatsen.
Het aardewerk van het Lapita volk was qua vorm gelijk aan dat van hun voorouders, maar hun decoratieve stijl was een vernieuwing die in de Bismarken opkwam. Het ontwerp omvatte gestileerde gezichten, die het meest uitgebreid waren tijdens de eerste jaren van de migratie en duidelijk een culturele betekenis hadden. Deze unieke stijl was een van de kenmerken die worden aangeduid als het “Lapita culturele complex”.
Lapita in Afgelegen Oceanië
De Lapita waren het eerste volk dat in Afgelegen Oceanië doordrong. Tussen 1100 en 800 v. Chr. verspreidden zij zich snel van Melanesië naar Fiji en West-Polynesië, met inbegrip van Tonga en Samoa. Ontdekkingsreizigers en kolonisten reisden in slechts 10-15 generaties over een groot deel van de westelijke Stille Oceaan. Het beeld dat wij hebben is dat van een vrij kleine bevolking die met grote snelheid reisde.
Toen de Lapita uit Nabije Oceanië migreerden, lieten zij de ziekte van malaria achter. Daardoor nam de bevolking toe en kwamen er extra migranten voor de reizende grens. Ze stichtten een paar permanente dorpen op elke grote eilandengroep. Sommigen vestigden zich, terwijl anderen verder reisden, maar het contact tussen gemeenschappen op verschillende eilanden bleef bestaan. Deze migratie was niet het gevolg van overbevolking, want er was land te over. Het is eerder waarschijnlijk dat sociale factoren zoals prestige of nieuwsgierigheid een stimulans waren om nieuwe eilanden te vinden.
Lapita mensen leefden in dorpen op kleine eilanden in de buurt van grote eilanden, of aan de kust van grotere eilanden. Sommigen hadden huizen die op palen boven het water waren gebouwd. Ze koloniseerden geen eilandengroepen kleiner dan ongeveer 1000 vierkante kilometer – waarschijnlijk om milieu- en culturele redenen.
Tijdens hun reizen van eiland naar eiland vervoerden ze planten voor de teelt, waaronder taro, yam, broodvrucht, banaan en kokosnoot. Ze namen ook tamme varkens, honden en kippen mee. De Pacifische rat (Rattus exulans) werd meegebracht of kwam als verstekeling mee op de kano’s. Omdat botten van gedomesticeerde dieren moeilijk te vinden zijn in de Lapita sites van Fiji en West-Polynesië, denken sommige onderzoekers dat de eerste Lapita’s die deze oostelijke eilanden bereikten, eerder foerageerden dan tuiniers waren, en dat de voedselplanten later kwamen.
De migranten vingen diverse zeevruchten met netten, speren en haken. De grote aantallen inheemse vogels en dieren op de nieuwe eilanden zorgden voor een betrouwbare voedselvoorziening in de eerste jaren, toen de mensen hun economieën vestigden. Maar veel soorten, waaronder grote loopvogels, een landkrokodil en reusachtige leguaanhagedissen, waren weerloos tegen dit nieuwe menselijke roofdier en stierven spoedig uit.
De Lapita trokken West-Polynesië binnen. Het duurde lang voordat de mensen migreerden naar de kleinere eilanden verder naar het oosten.