De allegorie van de grot is een van de beroemdste passages uit de geschiedenis van de westerse filosofie. Het is een kort fragment uit het begin van boek zeven van Plato’s boek, De Republiek. Plato vertelt de allegorie in de context van opvoeding; het gaat uiteindelijk over de aard van filosofische opvoeding, en het biedt een inzicht in Plato’s visie op opvoeding. Socrates is de hoofdpersoon in De Republiek, en hij vertelt de allegorie van de grot aan Glaucon, die een van Plato’s broers is.
In boek zeven van De Republiek zegt Socrates tegen Glaucon, die zijn gesprekspartner is, dat hij zich een groep gevangenen moet voorstellen die al sinds hun kindertijd vastgeketend zitten in een ondergrondse grot. Hun handen, voeten en nek zijn vastgeketend, zodat ze zich niet kunnen bewegen. Hun hele leven lang kunnen zij alleen maar de achterwand van de grot voor zich zien. Socrates zegt:
Enigszins verderop, achter en hoger, brandt een vuur, en tussen het vuur en de gevangenen boven hen loopt een weg, waarvoor een gordijnmuur is gebouwd, zoals een scherm bij poppenkastvoorstellingen tussen de operatoren en hun publiek, waarboven zij hun poppen laten zien.
Zo zijn er mannen, die langs de loopbrug lopen en voorwerpen van steen achter de gordijnmuur dragen, en zij maken geluiden die bij de voorwerpen horen. Deze voorwerpen worden geprojecteerd op de achterwand van de grot, zodat de gevangenen ze kunnen zien. De gevangenen verzinnen namen voor de voorwerpen; zij interpreteren hun wereld op een voor hen begrijpelijke manier. Het is dus bijna alsof de gevangenen hun hele leven naar een poppenkastvoorstelling zitten te kijken. Dit is wat de gevangenen denken dat echt is, omdat dit alles is wat zij ooit hebben ervaren; de werkelijkheid is voor hen een poppenkast op de wand van een grot, gecreëerd door schaduwen van voorwerpen en figuren.
Socrates gaat verder met te zeggen dat een van de gevangenen op de een of andere manier loskomt van die ketenen. Dan wordt hij gedwongen zich om te draaien en naar het vuur te kijken, dat de verlichting voorstelt; het herkennen van je onwetendheid. Het licht van het vuur doet pijn aan zijn ogen en zorgt ervoor dat hij zich onmiddellijk weer wil omdraaien en zich “terugtrekken naar de dingen die hij goed kon zien, die hij echt helderder zou vinden dan de dingen die hem getoond werden.” Met andere woorden, Socrates zegt dat de gevangene niet vooruit wil komen in de manier waarop hij de dingen ziet, en zijn begrip van de werkelijkheid. Maar nadat zijn ogen zich aan het licht van het vuur hebben aangepast, wordt hij met tegenzin en met veel moeite gedwongen om de grot uit te gaan en het zonlicht in te gaan, wat een pijnlijk proces is; dit vertegenwoordigt een andere staat van begrip. Plato gebruikt licht als een metafoor voor ons begrip en ons vermogen om de waarheid te bevatten. De gevangene is dus voorbij het rijk van het vuurlicht gekomen, en nu in het rijk van het zonlicht. Het eerste waar hij het gemakkelijkst naar kan kijken zijn de schaduwen, en dan de weerspiegelingen van mensen en voorwerpen in het water, en uiteindelijk is de gevangene in staat om naar de zon zelf te kijken, waarvan hij zich realiseert dat het de bron van de weerspiegelingen is. Als hij eindelijk naar de zon kijkt, ziet hij de waarheid van alles in en krijgt hij medelijden met zijn medegevangenen die nog steeds in de grot vastzitten. Dus gaat hij terug de grot in en probeert zijn medegevangenen de waarheid over de werkelijkheid te vertellen, maar de gevangenen denken dat hij gevaarlijk is omdat hij terug is gekomen en ieders conformistische mening over dingen heeft verstoord. De gevangenen willen niet vrij zijn omdat ze zich op hun gemak voelen in hun eigen onwetendheid, en ze staan vijandig tegenover mensen die hun meer informatie willen geven. Daarom suggereert Plato dat “je filosofische reis je denken soms in richtingen kan leiden die de maatschappij niet ondersteunt.”
De allegorie van de grot is een uitgebreide metafoor en geeft inzicht in Plato’s visie op opvoeding. De mensen in de grot staan voor ons als samenleving, en Plato suggereert dat wij de gevangenen in de grot zijn die alleen naar de schaduwen van de dingen kijken. De grot vertegenwoordigt echter ook de toestand van de mens; we beginnen allemaal in de grot. Volgens Ronald Nash geloofde Plato het volgende:
Zoals de gevangenen die in de grot geketend zijn, neemt ieder mens een fysieke wereld waar die slechts een slechte imitatie is van een meer reële wereld. Maar zo nu en dan maakt een van de gevangenen zich los uit de ketenen van de zintuiglijke ervaring, draait zich om en ziet het licht!
Plato gebruikt de grot om een fysieke wereld te symboliseren; een wereld waarin de dingen niet altijd zijn wat ze lijken te zijn, en er veel meer aan de hand is dan men denkt. De buitenwereld wordt voorgesteld als de wereld van ideeën, gedachten en werkelijkheid – met de wereld van ideeën bedoelt Plato de niet-fysieke vormen, en dat deze niet-fysieke vormen een hogere, meer accurate werkelijkheid vertegenwoordigen. Met andere woorden, “volgens Plato vangen onze zintuigen slechts schaduwen op van de ware werkelijkheid, de werkelijkheid van vormen of ideeën. Deze werkelijkheid kan alleen nauwkeurig worden onderscheiden door de rede, niet door de fysieke zintuigen.”
Het proces om uit de grot te komen gaat over het krijgen van onderwijs en het is een moeilijk proces; in feite vereist het hulp en soms dwang. Hier impliceert Plato dat er een strijd komt kijken bij het krijgen van een opleiding. Hij vertelt ons over onze strijd om de waarheid te zien, en om kritische denkers te zijn. We willen weerstand bieden; onwetendheid is in veel opzichten een zegen, omdat het kennen van de waarheid een pijnlijke ervaring kan zijn, dus in sommige opzichten is het gemakkelijker om onwetend te zijn. De persoon die de grot verlaat stelt zijn overtuigingen ter discussie, terwijl de mensen in de grot gewoon accepteerden wat hen werd getoond, ze dachten er niet over na en stelden er geen vragen over; met andere woorden, ze zijn passieve toeschouwers.
De allegorie van de grot toont ons de relatie tussen opvoeding en waarheid. Voor Plato is de essentiële functie van opvoeding niet ons waarheden te geven, maar ons in de richting van de waarheid te sturen. Maar niet alle onderwijs hoeft noodzakelijkerwijs over de waarheid te gaan. Het kan worden gezien als capaciteitsvorming:
Een van de doelen van de allegorie van de grot is te laten zien dat er verschillende niveaus van menselijk bewustzijn zijn, opklimmend van zintuiglijke waarneming tot rationele kennis van de vormen en uiteindelijk tot de allerhoogste kennis, de kennis van het Goede.
Volgens Plato is opvoeding de dingen anders zien. Daarom zal onze opvoeding veranderen naarmate onze opvatting van de waarheid verandert. Hij geloofde dat we allemaal het vermogen hebben om te leren, maar dat niet iedereen het verlangen heeft om te leren; verlangen en verzet zijn belangrijk in het onderwijs omdat je bereid moet zijn om de waarheid te leren, ook al zal het soms moeilijk te aanvaarden zijn.
De mensen die de voorwerpen over de loopbrug droegen, die schaduwen op de muur projecteerden, vertegenwoordigen de autoriteit van vandaag, zoals de regering, religieuze leiders, leraren, de media enzovoort – zij beïnvloeden de meningen van mensen en bepalen de overtuigingen en houdingen van mensen in de samenleving. De persoon die de gevangene uit de grot dwong en hen begeleidde, zou kunnen worden geïnterpreteerd als een leraar. Socrates vergelijkt een leraar met een vroedvrouw, bijvoorbeeld, een vroedvrouw baart niet voor de persoon, maar een vroedvrouw heeft veel mensen zien baren en heeft er veel mensen doorheen begeleid, op dezelfde manier krijgt een leraar geen onderwijs voor de leerling, maar kan hij leerlingen naar de waarheid leiden:
Socrates als leraar is een “vroedvrouw” die zelf geen waarheid voortbrengt, maar door middel van zijn vraagstelling de leerling ertoe brengt rationeel waarheden te bevatten, of als het ware te baren, die van binnen reeds drachtig waren.
Dus de leraar in de allegorie van de grot leidde de gevangene uit de duisternis naar het licht (licht staat voor waarheid); opvoeding houdt in dat men de waarheid ziet. Plato geloofde dat je moet verlangen om nieuwe dingen te leren; als mensen niet verlangen te leren wat waar is, dan kun je ze niet dwingen te leren. De gevangene moet de wens en het doorzettingsvermogen hebben om te leren. Op dezelfde manier moeten studenten zelf actief zijn – niemand kan een opleiding voor je krijgen; je moet het voor jezelf krijgen, en dit zal soms een pijnlijk proces zijn. Een leraar kan de leerlingen met feiten vullen, maar het is aan de leerling om ze te begrijpen. Volgens Plato is het de taak van een leraar om je ergens heen te leiden, en om je je overtuigingen te laten betwijfelen, zodat je tot je eigen conclusie over dingen kunt komen; onderwijs is dus een persoonlijke reis.
Plato maakt duidelijk dat onderwijs waarbij studenten passief kennis ontvangen van professoren verkeerd is. Wat de allegorie heeft laten zien is dat:
de kracht en het vermogen om te leren al in de ziel bestaat; en dat zoals het oog niet in staat was om zonder het hele lichaam van de duisternis in het licht te veranderen, zo kan ook het instrument van de kennis alleen door de beweging van de hele ziel van de wereld van het worden in die van het zijn worden veranderd.
Plato zegt dat filosofisch onderwijs een heroriëntatie van het hele zelf vereist; het is een transformerende ervaring. Hij geloofde dat opvoeding niet alleen een kwestie is van het veranderen van ideeën of het veranderen van enkele praktijken, maar dat het een proces is dat je hele leven transformeert, omdat het de ommekeer van de ziel inhoudt. Onderwijs is de beweging van het zelf, de transformatie van het zelf. Bijvoorbeeld, om de gevangenen te laten leren moesten zij niet alleen hun hoofd omdraaien, maar ook hun hele lichaam, met inbegrip van hun ziel en passies in hun geest, om zichzelf te onderwijzen.
Onderwijs is dus een volledige transformatie van het eigen waardesysteem; “het vereist een ‘omdraaien’ en ‘opstijgen’ van de ziel – wat we een spiritueel ontwaken zouden kunnen noemen, of het vinden en volgen van een spiritueel pad.” Hiermee bedoelt Plato de wereld op een andere manier te zien, op de juiste manier.