Blinde slang, (superfamilie Typhlopoidea), een van verscheidene niet-gifachtige slangen die gekenmerkt worden door gedegenereerde ogen die onder ondoorzichtige kopschubben liggen. Blinde slangen behoren tot de families Anomalepidae, Leptotyphlopidae, en Typhlopidae in de superfamilie Typhlopoidea. Aangezien deze drie families de enige zijn die zijn ingedeeld in de infra-orde Scolecophidia, worden blinde slangen soms “scolecophidische slangen” genoemd. Blinde slangen zijn overwegend klein met stompe koppen, cilindrische lichamen, en korte staarten. Hun lichaam is omhuld met gladde, glanzende schubben. Alle slangen zijn fossiel (d.w.z. ondergronds of ingravend) en worden regelmatig in verband gebracht met termieten- en mierennesten. Ze kunnen ’s nachts of na zware regenval op de grond worden gevonden. Soms worden zij hoog in bomen aangetroffen, vermoedelijk door gebruik te maken van termietengalerijen. Blinde slangen voeden zich hoofdzakelijk met de eieren en larven van termieten en mieren, maar ook met andere zachte geleedpotigen en hun eieren. Alle planten zich voort door eieren te leggen.
Anomalepiden (vroege blindslangen) en leptotyphlopiden (draadslangen en wormslangen) zijn slank, en soorten van beide families zijn zelden langer dan 30 cm (12 inch) van snuit tot vent en worden maximaal 40 cm (16 inch) in totale lengte. De anomalepidae bestaan uit 15 soorten die tot vier geslachten behoren en in de bossen van Midden- en Zuid-Amerika voorkomen. De leptotyphlopiden daarentegen zijn wijder verbreid en komen voor in Zuidwest-Azië en in tropische en subtropische gebieden van Afrika en de Nieuwe Wereld. De Leptotyphlopiden worden vertegenwoordigd door ongeveer 90 soorten die tot twee geslachten behoren (Leptotyphlops en Rhinoleptus).
De typhlopiden (echte blinde slangen) zijn nog diverser, met meer dan 200 soorten in zes geslachten. Zij komen van nature overal in de tropen voor; één soort, de bloempotpootslang (Ramphotyphlops braminus), komt thans echter voor op vele eilanden in de oceaan en op alle continenten behalve Antarctica. Zij heeft haar wereldwijde verspreiding te danken aan haar aanwezigheid in de bodem van potplanten en aan parthenogenese, een vorm van voortplanting waarbij geen bevruchting nodig is om nakomelingen te produceren. R. braminus is een volledig vrouwelijke soort, en voor de bevruchting van haar eitjes is geen sperma van een mannetje nodig, aangezien de ontwikkeling zichzelf in gang zet. Er is dus maar één individu nodig om een nieuwe populatie te stichten. R. braminus en de meeste andere typhlopiden zijn klein; de volwassen dieren kunnen een totale lengte van 14 tot 30 cm bereiken, hoewel enkele exemplaren bijna 1 meter lang kunnen worden. Typhlopiden hebben ook een meer gevarieerd voorkomen, met donkerder pigment en afgeronde, spitse of afgeplatte koppen. Ze komen voor in meer habitats dan anomalepiden en leptotyphlopiden; echte blinde slangen kunnen worden aangetroffen in habitats gaande van halfdroge graslanden tot bossen.