Beleg van Jeruzalem (1099)

Kruisvaarders trekken Jeruzalem binnenEdit

Op 15 juli 1099 drongen de kruisvaarders de stad binnen via de toren van David en de geschiedenis was getuige van een van de meest bloedige confrontaties. De kruisvaarders slachtten grote aantallen inwoners van de stad (Jeruzalem) af, zowel moslims als joden. De Fatimidische gouverneur van de stad, Iftikhar Ad-Daulah, wist te ontsnappen. Volgens ooggetuigenverslagen waren de straten van Jeruzalem gevuld met bloed. Het aantal van 70.000 dat de islamitische historicus Ibn al-Athir (rond 1200) wordt beschouwd als een aanzienlijke overdrijving; 40.000 is aannemelijk, gezien het feit dat de bevolking van de stad was aangegroeid door vluchtelingen die de opmars van het kruisvaardersleger waren ontvlucht.

BloedbadEdit

Afslachtingen tegen de inwoners van steden die na een belegering waren ingenomen, waren normaal in oude en middeleeuwse oorlogsvoering, zowel door christenen als door moslims. De kruisvaarders hadden dit reeds gedaan in Antiochië, en de Fatimiden hadden het zelf gedaan in Taormina, in Rometta, en in Tyrus. Maar de afslachting van de inwoners van Jeruzalem, zowel moslims als joden, overtrof misschien zelfs deze normen. Historicus Michael Hull heeft gesuggereerd dat dit eerder een kwestie van doelbewust beleid was dan van eenvoudige bloeddorst, om de “besmetting van heidens bijgeloof” te verwijderen (citaat van Fulcher van Chartres) en Jeruzalem te hervormen tot een strikt christelijke stad.

MoslimsEdit

Veel moslims zochten beschutting in de Al-Aqsa Moskee, de Rotskoepel, en het gebied van de Tempelberg in het algemeen. Volgens de Gesta Francorum, die alleen spreekt over het gebied van de Tempelberg, “… werd er gedood en gemoord tot aan de Tempel van Salomo, waar de slachting zo groot was dat onze mannen tot aan hun enkels in het bloed waadden…” Volgens Raymond van Aguilers, die ook alleen over de Tempelberg schrijft, “… reden de mannen in de Tempel en het voorportaal van Salomo tot aan hun knieën en teugels in het bloed.” Fulcher van Chartres, die geen ooggetuige was van de belegering van Jeruzalem omdat hij in die tijd met Baldwin in Edessa verbleef, schrijft over het gebied van de Tempelberg alleen: “In deze tempel werden 10.000 mensen gedood. Inderdaad, als u erbij was geweest, zou u onze voeten tot aan onze enkels hebben zien kleuren met het bloed van de gedoden. Maar wat zal ik nog meer vertellen? Niemand van hen bleef in leven; vrouwen noch kinderen werden gespaard.”

De ooggetuige Gesta Francorum verklaart dat sommige mensen gespaard werden. De anonieme auteur schreef: “Toen de heidenen waren overwonnen, grepen onze mannen grote aantallen, zowel mannen als vrouwen, en doodden hen of hielden hen gevangen, zoals zij wilden.” Later schrijft dezelfde bron: “Ook gaven zij bevel alle doden van de Saracenen buiten te werpen vanwege de grote stank, omdat de hele stad vol lag met hun lijken; en zo sleepten de levende Saracenen de doden voor de uitgangen van de poorten en rangschikten ze op hopen, alsof het huizen waren. Niemand heeft ooit gezien of gehoord van zulk een slachting van heidense mensen, want er werden brandstapels van hen gevormd als piramiden, en niemand kent hun aantal, behalve God alleen. Maar Raymond zorgde ervoor dat de Emir en de anderen die bij hem waren, heel en ongedeerd naar Ascalon werden geleid.”

Een andere ooggetuige, Raymond van Aguilers, meldt dat sommige moslims het overleefden. Na te hebben verteld over de slachting op de Tempelberg, meldt hij dat sommigen “hun toevlucht zochten in de Toren van David, en, met een verzoek aan Graaf Raymond om bescherming, de Toren in zijn handen overgaven.” Deze moslims vertrokken met de Fatimidische gouverneur naar Ascalon. Een versie van deze overlevering is ook bekend bij de latere Moslim historicus Ibn al-Athir (10, 193-95), die verhaalt dat nadat de stad was ingenomen en geplunderd: “Een groep moslims barricadeerde zichzelf in het Oratorium van David (Mihrab Dawud) en vocht gedurende verscheidene dagen. Zij kregen hun leven in ruil voor hun overgave. De Franken hielden zich aan hun woord en de groep vertrok ’s nachts naar Ascalon.” In een brief van de Geniza van Caïro is ook sprake van enkele joodse inwoners die met de Fatimidische gouverneur vertrokken.

Tancred eiste de Tempelwijk voor zich op en bood bescherming aan enkele moslims daar, maar hij kon niet voorkomen dat zij door toedoen van zijn mede-kruisvaarders om het leven kwamen. Bovendien eisten de kruisvaarders de islamitische heilige plaatsen van de Rotskoepel en de Al-Aqsa moskee op als belangrijke christelijke plaatsen, en doopten ze om tot respectievelijk Templum Domini en Templum Salomonis. In 1141 zou het Templum Domini worden ingewijd, en het Templum Solomonis zou het hoofdkwartier worden van de Tempeliers.

Albert van Aken, die er zelf niet bij was maar zich baseerde op onafhankelijke interviews met overlevenden in Europa, schreef dat zelfs na de eerste ronde van slachtpartijen die gepaard gingen met de val van Jeruzalem, er nog een ronde was: “Op de derde dag na de overwinning werd het vonnis uitgesproken door de leiders en iedereen greep de wapens en rukte op voor een ellendige slachting onder de menigte heidenen die nog over was… die ze eerder hadden gespaard omwille van geld en medelijden met mensen”. Het aantal doden wordt niet gespecificeerd, noch wordt deze slachtpartij in enige andere contemporaine bron vermeld.

Hoewel de kruisvaarders veel van de Moslim en Joodse inwoners vermoordden, tonen ooggetuigenverslagen (Gesta Francorum, Raymond van Aguilers, en de Cairo Geniza documenten) aan dat sommige Moslim en Joodse inwoners mochten blijven leven, zolang zij Jeruzalem maar verlieten.

JodenEdit

Volgende informatie: Geschiedenis van de Joden en de kruistochten
kaart van Jeruzalem tijdens de kruistochten

Joden hadden zij aan zij met moslimsoldaten gevochten om de stad te verdedigen, en toen de kruisvaarders de buitenmuren doorbraken, trokken de Joden van de stad zich terug in hun synagoge om zich “voor te bereiden op de dood”. Volgens de islamitische kroniek van Ibn al-Qalanisi, “verzamelden de Joden zich in hun synagoge, en de Franken staken die boven hun hoofden in brand”. Een hedendaags Joods bericht bevestigt de vernietiging van de synagoge, hoewel het niet bevestigt dat er Joden in de synagoge waren toen hij in brand werd gestoken. Deze brief werd ontdekt in de Cairo Geniza collectie in 1975 door historicus Shelomo Dov Goitein. Historici geloven dat hij slechts twee weken na de belegering werd geschreven, waardoor het “het vroegste verslag over de verovering in welke taal dan ook” is. Aanvullende documentatie van de Cairo Geniza geeft aan dat enkele vooraanstaande Joden die door de kruisvaarders als losgeld werden vastgehouden, werden vrijgelaten toen de Karaietisch-Joodse gemeenschap van Ascalon de gevraagde geldsommen betaalde.

Oosterse ChristenenEdit

In tegenstelling tot wat soms wordt beweerd, verwijst geen enkele ooggetuigenbron naar kruisvaarders die Oosterse Christenen in Jeruzalem hebben gedood, en vroege Oosterse Christelijke bronnen (Mattheüs van Edessa, Anna Comnena, Michael de Syriër, enz.) maken geen melding van een dergelijke beschuldiging over de kruisvaarders in Jeruzalem. Volgens de Syrische Kroniek waren alle Christenen al uit Jeruzalem verdreven voordat de kruisvaarders arriveerden. Vermoedelijk zou dit zijn gedaan door de Fatimidische gouverneur om te voorkomen dat zij zouden samenspannen met de kruisvaarders.

De Gesta Francorum beweert dat op woensdag 9 augustus, twee en een halve week na de belegering, Petrus de Kluizenaar alle “Griekse en Latijnse priesters en geestelijken” aanmoedigde om een dankprocessie te houden naar de kerk van het Heilig Graf. Dit wijst erop dat sommige Oosterse christelijke geestelijken tijdens de belegering in of bij Jeruzalem bleven. In november 1100, toen Fulcher van Chartres Baldwin persoonlijk vergezelde op een bezoek aan Jeruzalem, werden zij begroet door zowel Griekse als Syrische geestelijken en leken (Boek II, 3), wat duidt op een oosters-christelijke aanwezigheid in de stad een jaar later.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.