Achtergrond: Op basis van een retrospectief onderzoek door deze eenheid werd gesuggereerd dat patiënten met acuut respiratoir falen voldoende gecontroleerde zuurstofbehandeling zouden moeten krijgen om de arteriële zuurstofspanning (PaO2) te verhogen tot boven 6,6 kPa, met toevoeging van een respiratoir stimulansmiddel als de waterstofionenconcentratie () boven 55 nmol/l steeg en geassisteerde beademing als de patiënt ondanks deze maatregelen acidotisch bleef. Deze studie was bedoeld om de prognostische factoren te verifiëren die bepalend zijn voor de overleving bij acuut falen van de beademing en om de uitkomst te bepalen wanneer onze richtlijnen werden toegepast.
Methoden: Honderdnegenendertig episodes van acuut hypercapnisch (type II) respiratoir falen werden prospectief bestudeerd bij 95 patiënten die werden opgenomen met acute exacerbaties van chronisch obstructieve longziekte. De patiënten moesten een PaO2 van minder dan 6,6 kPa en een arteriële kooldioxydespanning (PaCO2) van meer dan 6,6 kPa hebben terwijl ze lucht ademden.
Resultaten: De mortaliteit geassocieerd met episodes van acuut falen van de beademing was 12%. Patiënten die overleden waren over het algemeen ouder en hadden significant meer acidose, hypotensie en uremie bij opname dan degenen die overleefden, maar ze hadden een vergelijkbare mate van hypoxaemie en hypercapnie. De dood trad op in 10 van de 39 episodes waarin de arteriële waarden stegen tot 55 nmol/l of hoger, vergeleken met 7 van de 100 episodes waarin deze onder de 55 nmol/l bleven. Het ademhalingsstimulerende middel doxapram werd gebruikt bij 37 episoden en werd geassocieerd met een daling tot onder 55 nmol/l binnen 24 uur bij 23 episoden. Bij slechts vier episoden werd beademing toegepast.
Conclusie: Arteriële is een belangrijke prognostische factor voor overleving. De meeste patiënten die volgens de hierboven geschetste richtlijnen worden behandeld, kunnen met succes worden behandeld zonder geassisteerde beademing.