Klierkoorts werd in 1889 beschreven door Emil Pfeiffer. Hij karakteriseerde de ziekte als een infectieus proces met koorts, een zwelling van de lymfeklieren inclusief een vergroting van de lever en de milt en met een faryngitis. Het was het begin van een zeer interessant hoofdstuk van medisch onderzoek gedurende de volgende 100 jaar. De verslagen van leukocytose als reactie op deze acute infectie waren de volgende belangrijke stap. Sprunt en Evans hebben daarom in 1920 de term “infectieuze mononucleose” aanbevolen. Verder vonden Paul en Bunnell (1932) de aanwezigheid van heterofiele antilichamen bij klierkoorts. In 1968 ontdekten Henle en Henle de relatie van het Epstein-Barr-Virus (EBV) tot infectieuze mononucleose. In dit verband werd de pathogenese van klierkoorts onderzocht. Ook de diagnose van de ziekte vond een zekere basis door de EBV-antilichamen en het was mogelijk een betrouwbare interpretatie te geven van het klinisch verloop, de symptomen en de complicaties van infectieuze mononucleose. Bovendien kon de atypische manifestatie van klierkoorts worden geïdentificeerd. In de afgelopen jaren werden de problemen van persisterende en chronische infecties besproken. Tenslotte werd de antivirale chemotherapie uitgetest.